Met tien “Faleminderit’s” namen we afscheid van onze redders in nood en over een nat wegdek onder een grijze hemel fietsten we de eerste veertien kilometer naar Këlcyrë, normaal onze eindbestemming van de vorige dag. We vonden er ontbijt in de vorm van twee bladerdeeghappen (elk een met spinazie en een met pizzasmaak, of toch wat daarvoor moest doorgaan).
Langs de turkooizen rivier Vjosë, tussen hoge rotsen en meermaals in het kielzog van een kudde geiten of schapen, reden we de mooie Këlcyrë Gorge uit naar de drukke verbindingsweg tussen Tepelenë en Gjirokaster. Helaas was voor deze weg geen alternatief en dus trapten we heuvelend - vlak volgens de locals - op haar rechterarm door de Drinovallei. Omdat het nog niet lastig genoeg was geweest de vorige dag, kregen we wind tegen op de koop toe.
In Gjirokaster verlieten we na vijftig kilometer de hoofdweg om in het oude centrum onze intrek te nemen in een hotelletje. Dat we daar nog een twee kilometer lange klim met Koppenbergallures zouden moeten voor overmeesteren, was er net te veel aan. De stramme spieren trokken het niet meer en de laatste driehonderd meter legden we te voet af. Trop was deze keer echt te veel.
Hotel Domino had alles wat we nodig hadden en na een deugddoende douche wandelen we op aanraden van de receptioniste naar een naburig gelegen taverne. De grijze hadden plaatsgemaakt voor witte wolken aan een blauwe hemel en op het mooie terras van Kuka lunchten we heerlijk en goedkoop met lokale lekkernijen.
Veel energie om de steile UNESCO-stad te bezoeken was er niet over en we hielden het bij een kort wandelingetje en een blik vanop afstand op de klokkentoren van het kasteel.